Op een zekere dag jaagde Karel de Groote in de streek van het huidige Aken
(Duitsland), toentertijd was er niets anders dan wouden. Zijn jachtstoet was van hem
afgedwaald. De koning, op een moedig zwart paard gezeten, jaagde dus alleen met zijn
honden en achtervolgde een hert dat hij had gezien. Bij die achtervolging stapte het paard
met een hoef in een beek. Het water moest wel zeer heet zijn, want het paard trok snel
zijn hoef er weer uit, wroette ermee in de mulle grond en rende dan weg van het water.
Karel had intussen opgemerkt dat zijn paard hinkte, hij steeg af en voelde met zijn hand
de hoeven van het dier en bemerkte dat een hoef zeer heet was. Daarna ging hij naar het
water terug, doopte zijn hand erin en merkte dat deze ook ging gloeien. Hierop sprong hij
weer in het zadel en reed stroomopwaarts naar de oorsprong van de beek. Daar vond hij de
bron, waaruit de beek ontsprong, die was echter vol met vuur. In de nabijheid van de hete
bron ontdekte hij ook nog een andere, waaruit koud, helder en heilzaam water opborrelde,
wat hem zeer verwonderde. Karel keek nog eens nauwkeuriger rond en werd toen de bouwvallen
van een groot paleis gewaar, geheel met dicht struikgewas overwoekerd. Het moest rijk en
schoon zijn geweest, doch was van ouderdom vervallen. Granus, de broeder van Nero, die
Petrus, Paulus en zelfs zijn eigen broeder Aqrippa doodde, had het gegrondvest, want hij
was koning geweest in dit land. |