|
|
|
Hertog Otto van Limburg was op zekere dag met groot gevolg van jagers en
honden op jacht gegaan, zijn dochter Margreetje bevond zich onder hen in de stoet. Haar
moeder had haar niet graag laten meegaan, het was of zij onheil vermoedde, zo onrustig
klopte haar hart, toen Margreetje wegging. |
|
In het woud gekomen, zag de hertog een heel mooi hert en nu zei hij tegen
Magreetje Wacht op ons hier aan de beek, wij moeten eerst het hert vangen en als wij dat
gedaan hebben dan keren wij meteen terug. |
|
Margreetje wachtte en wachtte, maar de hertog verdwaalde met zijn jagers,
en hoe die ook zochten, zij konden de plaats maar niet terugvinden, waar zij Margreetje
hadden achtergelaten. Dat deed hen groot verdriet, vooral de hertog maakte zich er zeer
ongerust over. |
|
Margreetje wachtte en wachtte, zij hoorde wel eens heel in de verte
hoorngeschal, maar als zij dan dacht, dat zij het misschien nog duidelijker ging horen,
was het geluid weer verdwenen en schenen de jagers weer elders te zijn. |
|
Ondertussen was het al avond geworden en begon Margreetje van angst en
leed te huilen. Zij vreesde te vallen in de handen van rovers of in de klauwen van wilde
dieren. Daarom klauterde zij in een boom en zou zij zo proberen de nacht om te krijgen.
Een lange hoorngeschal had zij in de verte nog gehoord, maar dat was de laatste geweest. |
|
Terwijl zij nog in de boom zat te snikken, hoorde zij geluid van naderende
voetstappen. Het was een koopman, door de rovers uitgeschud en die tegen zich zelf klaagde
over zijn noodlot, het verlies van zijn goederen en de scheiding van vrouw en kind. |
|
In de avond is toch alles nog stiller dan gewoonlijk in een woud, de wind
was stil en de vogels waren slapen. Zo meende de koopman opeens een menselijk geluid te
horen, wat hem verwonderde en tegelijk vrees aanjoeg. Hij bleef staan en nu hoorde hij het
snikken van een vrouwelijk wezen. Het gemoed van Margreetje was weer volgeschoten, zij
meende eerst met een rover te doen te hebben en vreesde al het ergste. Nu zij daar beneden
de klacht van de beroofde koopman had gehoord en zijn lot met het hare had vergeleken, was
zij weer in een snikken uitgebroken en dat was het, wat de koopman had gehoord. |
|
Toen deze merkte, dat het huilen uit de boom klonk, waarbij hij had
stilgehouden, voelde hij zich getroost in de eenzaamheid van het woud een mens aan te
treffen, bij wie hij kon klagen over zijn leed. Hij vroeg aan Margreetje of ze naar
beneden wilde komen en vertelde haar zijn treurige ervaring. Margreetje voldeed aan zijn
verlangen en zij beloofden elkaar, niet uit elkaar te gaan voordat een van beiden zijn
thuis had bereikt. Daarop trokken zij verder het woud in, totdat zij bij een kapelletje
kwamen. |
|
In dat kapelletje leefde rovers. Zij waren echter zeker weer op roof uit,
want het kapelletje bleek verlaten. Wel hadden de rovers een tafel achtergelaten rijkelijk
voorzien met spijzen. Dat was natuurlijk juist wat zij konden gebruiken, want Margreetje
en ook de koopman hadden al sinds de vroege morgen niet meer gegeten, gretig haalden zij
hun schade in. |
|
Nauwelijks waren zij klaar met eten, of daar reed een prachtige, met
paarden bespannen, wagen voor. Verscheidene bedienden sprongen de kapel binnen en riepen
verheugd, Oh, nu hebben wij toch eindelijk Margreetje teruggevonden, Stap in, edele
jonkvrouw, en neem met de man plaats in de wagen. Margreetje deed dat ook, want zowel de
wagen, als de paarden en de bedienden kwamen haar bekend voor. |
|
Het was echter niets anders dan duivelsbedrog en het boze wilde hen op
deze wijze in een nog groter leed brengen, want nauwelijks zaten beide in de wagen, of zij
vielen in een diepe slaap en zo voerde de duivel hun meer dan tweehonderd uren ver. Toen
zij ontwaakten, bevonden zij zich in een wildernis, ver van alle mensen. Margreetje was er
ontroostbaar over, maar de koopman sprak haar moed in en verzocht haar te vertrouwen op
God, die hen zeker zou helpen. Het gelukte hem en Margreetje werd rustiger, zij trokken
nu verder en dwaalde vele dagen rond. |
|
De vierde dag zagen zij een groot en prachtig slot tussen de bomen staan.
Blij weer eens een menselijke woning te zien, trokken zij er heen. Aan de poort gekomen
hoorden zij vrolijke muziek, en zagen zij door de vensters hoe er binnen in de zalen
gefeest en gedanst werd. Zij klopten aan, de portier deed hun open en vroeg wat zij
verlangden. Margreetje zei, Wij willen maar een beetje eten en wat te drinken. Nu scheen
de portier haar te herkennen want hij vroeg, Bent u niet de dochter van de hertog van
Limburg? Kom dan maar gauw binnen, want uw vader is hier en hij was erg ongerust over u. |
|
Dit verheugde Margreetje zeer, zij haastte zich naar de zaal en daar vond
zij, zoals zij had vernomen tussen het gezelschap, haar vader, die de slotheer riep en tot
deze zei, Laat mijn dochter nu toch eens uw goud en diamanten zien. Dat deed de burchtheer
en terwijl hij Margreetje alles uitlegde, voegde hij erbij, Dat is allemaal voor u, schone
jonkvrouw, indien gij mijn vrouw wilt worden!, Ach, lieve jonker, antwoordde Margreetje, U
ziet toch wel, dat u te rijk bent voor mij. |
|
Toen zij dit gezegd had, kwam er een dienaar en nodigde haar uit aan
tafel, waar haar vader en de anderen heren haar verwachtten. Zij en de koopman namen die
uitnodiging graag aan, zij liepen de zaal binnen en toen de gasten haar zagen, riepen zij,
Wees welkom en neem plaats, eet en drinkt samen met ons en maak plezier. Toen sprak de
jonkvrouw, laten wij eerst de goede God danken voor de goede gaven, die Hij ons heden
heeft geschonken. Dat is niet nodig, antwoordde de slotheer, daar, neem de beker met wijn
en laat hem rondgaan. Nu sprak de koopman, Heer, laat ons het vrome gebruik in ere houden,
zoals wij dat van onze voorvaderen hebben overgenomen. Samen met Margreetje begon hij het
Onze Vader te bidden. Op hetzelfde ogenblik verdween het slot met zijn gasten en beiden
merkten, dat zij weer door de duivel waren bedrogen. Zij schrokken er ditmaal zo zeer
over, dat zij buiten bewustzijn raakten. |
|
Toen zij weer bijkwamen, vermanden zij zich en gingen verder, tot zij aan
het strand van een zee kwamen. Toen sprak de koopman, ik zie in de verte een hut van een
kluizenaar, wacht hier even, edele jonkvrouw, dan ga ik de heilige man vragen, hoe dit
land hier heet. Met deze woorden ging hij op weg naar de kluizenaar. Ondertussen merkte
Margreetje een schip op, dat langzaam aan land voer. Toen het aangemeerd lag, kwamen de
schepelingen aan land. Zij gingen naar Margreetje en vroegen haar, waarom zij zo eenzaam
ronddwaalde. Margreetje vertelde hun alles. Nu verzochten de mannen haar aan boord te
komen, zij wilden dan wel wachten tot de koopman terug was, om hun beiden weer naar
Limburg te brengen. Zodra de jonkvrouw echter het schip had betreden, zeilden zij weg en
luisterden niet naar de koopman, die hen vanaf de oever toeschreeuwde om hem ook aan boord
te nemen. Zij voeren verder en verder tot zij aan de stad Athene kwamen. Daar eiste de
graaf van Athene Margreetje als tol. Zo bleef zij meer dan twee jaar aan zijn hof. |
|
De graaf had echter een zoon, die Etzyter of Echites heette. Deze werd
meteen verliefd op Margreetje. Dat kon zijn moeder de gravin, die een boze vrouw was, niet
verdragen, zij schold op de jongeling en wist de graaf te bewegen Etzyter weg te sturen
naar zijn broer. Etzyter vermoedde echter onheil en beval zijn geliefde bij een trouwe
dienaar aan en droeg hem op, hem dadelijk te berichten, zodra Margreetje iets mocht
overkomen. De jonkvrouw was erg bedroefd over het vertrek van de jonge held, maar hij
kuste haar op haar rode wangen, troostte haar en nam toen afscheid met de belofte haar
spoedig terug te zien. |
|
Toen Etzyter weg was, ontbood de oude gravin de rechters van de stad, Zij
zei tot hen, dat Margreetje haar zoon had betoverd. Daarom moesten zij haar veroordelen en
op een brandstapel laten verbranden. De rechters antwoordden, dat dat niet in hun macht
stond, men moest de jonkvrouw eerst naar recht en wet verhoren en vond men haar dan
schuldig, dan pas kon men haar met een gerust geweten veroordelen tot de brandstapel. Daar
wilde de gravin niets van horen en zij dreigde de rechters met de ontzetting uit het ambt,
wanneer zij de jonkvrouw niet zouden veroordelen. Door deze bedreiging kregen de rechters
zo'n angst, dat zij Margreetje de volgende morgen voor zich ontboden en haar beschuldigden
de gravin 's nachts met een mes te hebben willen vermoorden. De arme jonkvrouw kon zich
verdedigen zoveel als zij wilde, het hielp haar niets. Zij werd veroordeeld om de volgende
morgen te worden verbrand. |
|
De trouwe page had echter alles afgeluisterd en reed nu haastig naar zijn
heer Etzyter en meldde hem, dat Margreetje de volgende dag zou worden verbrand. Etzyter
schrok hevig door dit bericht. Hij sprong te paard en reed in ren-galop naar Athene. |
|
De morgen was inmiddels aangebroken en de beul voerde de jonkvrouw uit de
gevangenis, waarin men haar had gegooid, naar de strafplaats. Margreetje zuchtte en
huilde, dat haar geliefde zo ver weg was. Zij dacht dat geen redding meer mogelijk was, en
toen zij bij de brandstapel was aangekomen, wierp zij zich op haar knieën, en sprak, o,
heer Jezus, ontvang mijn ziel in genade o hemelse Vader, sta mij bij, U weet, dat ik
onschuldig ben. Toen riep de valse rechter die voorzat, haast je beul, en steek het vuur
aan, dat meisje kletst te veel. |
|
Hij had de woorden nog niet uit de mond, of Etzyter kwam aangereden,
woedend met zijn zwaard om zich heen slaand, om vrij baan te krijgen. Hij reed
rechtstreeks op de jonkvrouw toe, pakte haar met beide armen, kuste haar op de wangen en
op de mond en zei "Edele jonkvrouw, mijn geliefde, sta op, en jij, beul, gooi de
valse rechter in haar plaats in het vuur!" |
|
Margreetje vroeg nu vergiffenis voor de rechter, maar Etzyter wilde daar
niet van horen en beval ook zijn moeder, dat boze wijf, in de vlammen te werpen. Nu viel
de jonkvrouw hem te voeten en zei: "O, geliefde, bedenk, dat zij u negen maanden
onder het hart droeg en dat zij u met veel pijnen baarde!" Deze smeekbede ontroerde
Etzyter en hij vergaf het zijn moeder. |
|
Tot vreugde van velen stierf zij niet lang daarna. Etzyter kwam aan bij de
regering van Griekenland. Hij huwde openlijk en feestelijk het mooie Margreetje, en liet
heel het volk aan het feest deelnemen. De beide echtgenoten leefden nog lang in vreugde en
vrede samen en stierven een zaligen dood. |
|