|
|
|
Vele jaren geleden leefde er op het slot Ensebroeck onder Neeritter een
Spaanse ridder. Het was een wreed en hardvochtig man, die niets gaf om God noch gebod. Hij
verbraste zijn eigen goed en dat van zijn vrouw, denkend dat het niet op kon en dat het
wel altijd zou blijven. Als hartstochtelijke jager, deinsde hij voor niets terug en het
kon hem, bij gebrek aan grof wild, niets schelen zijn schutterskunst wel eens te beproeven
op een geen kwaad vermoedende werkman, timmerman of dakdekker, of op herders, die op de
heide hun kudde hoedden. Zijn echtgenote, een vrome vrouw, trok zich dat gedrag zeer aan.
Zij werd zelf niet veel beter behandeld door haar ruwe gemaal en kwijnde vereenzaamd weg
in haar vertrekken, die lagen boven de zaal, waar haar man met zijn woeste makkers in
gezelschap van licht vrouwvolk zijn goed en het hare verkwistte. |
|
Op zekere dag trok er door het gehucht Oilder. waar het slot Ensebroeck
stond, een oude lierenman (muzikale dichter). Hij speelde langs de deuren, maar zijn spel
was even mistroostig als zijn verarmd, ouderlijk uiterlijk en het bracht hem ook maar
weinig op. Zo kwam hij tot aan het slot en hoorde daar het feest-gebras. Hij begreep al
gauw, dat hij daar niet met zijn droevige deuntjes behoefde te beginnen en daarom speelde
hij daar zo vrolijk als hij maar kon en zo vlug, als zijn oude vingers het hem nog
toelieten. Niemand scheen op zijn spel te letten. De woeste ridder keek wel eens naar hem,
maar had wel iets anders te doen dan medelijden te hebben met een afgeleefde speelman.
Toen de burchtvrouw, die wel begreep, met welk een pijnlijk gemoed die speelman nog
probeerde een lustig wijsje te spelen, zag, dat de oude man een vergeefs beroep deed op de
woeste gasten, wierp zij hem van uit het raam een zilveren geldstukje toe. |
|
Dat had de ridder gezien en om zijn vrouwe nu te tergen, liet hij de
speelman grijpen en in de duistere, vochtige kerker onder het slot werpen. Daar bleef de
oude man geruime tijd de gevangene van de woesteling, tot hij op zekere dag van kou en
ontbering stierf, terwijl de kreten van zijn doodsnood overstemd werden door het gedruis
van de feestende brassers en dansers boven zijn hoofd. In een uiterste opwelling van
gramschap over zijn onmacht vervloekte hij het slot en de woeste slotheer en stierf. |
|
Kort daarna stierf de gemalin van de jonker ook. Nu kende diens brassen
geen grenzen meer en spoediger dan hij verwachtte, was hij aan het eind van zijn feest en
had hij alles schandelijk er doorheen gejaagd. Alleen het slot, niet veel meer dan een
ruïne, restte hem nog. Het geld voor het onderhoud van de gebouwen ontbrak hem en enkele
hevige stormen deden de rest. Er bleef hem niets meer over dan de kerker te betrekken,
waarin hij eens de oude zanger had opgesloten en diens dood had verhaast. |
|
Nu zocht hij zijn verhaal bij zijn vroegere vrienden en er waren er wel
onder, die de wilde kameraad nog wel mochten. Op zekere nacht keerde de jonker naar zijn
kerker terug, hij had gefeest, zoals nog nooit tevoren en toen hij dronken aan zijn kot
kwam, braakte hij zulke vloeken en Godslasteringen uit en verwenste hij zichzelf zo, dat
op een gegeven ogenblik het boze verscheen en de jonker wurgde, de honden verscheurde zijn
lijk en zo werd het de volgende morgen gevonden. |
|
De bouwvallen van het slot stortte spoedig in puin en zo was de
vervloeking door de oude speelman in vervulling gegaan. |