|
|
|
Zeer laat in de avond zaten eens enkele ridders op Lichtenberg te brassen
en te dobbelen. Onder hen bevond zich de slotheer van een naburig kasteel, een dapper,
maar ook goddeloos edelman. Hij had die avond al zijn geld reeds verspeeld en wilde juist
zijn zwaard verpanden, toen een harde bons op de poort werd gehoord. Een late bezoeker
meldde zich aan. Het bleek een monnik te zijn, die hier blijkbaar wilde overnachten. In
zijn dronkenschap en wellicht ook uit ergernis om zijn verlies, begon de ridder de
kloosterling te honen. |
|
Ik was juist van plan m'n ziel te verdobbelen, wat dunkt u ervan? spotte
de ridder. |
|
Niemand weet dag noch uur, klonk het waardig antwoord van de monnik, wie
weet hoe spoedig reeds uw uur zal slaan. Ik zal echter voor u bidden, opdat de heilige
Maagd u bijstaat en God uw ziel genadig is hedennacht om twaalf uur! |
|
Verbluft door deze vreemde voorspelling, wist de ridder aanvankelijk niet
te antwoorden. Toen hij zijn woede over dit onverwachte antwoord tegen de monnik wilde
uitrazen, bleek deze op onverklaarbare wijze verdwenen. |
|
Hij zou intussen laten zien, dat hij zich door geen enkele bedelmonnik
bang liet maken, dat hij voor niets, noch voor hel noch de duivel bang was. Ofschoon een
onweer was opgekomen, steeg hij te paard en reed de nacht in. In volle galop joeg hij zijn
paard voort door het al feller woedende noodweer. |
|
Plots bleef zijn paard staan. Bij het licht van een bliksemstraal zag hij,
dat hij zich boven een afgrond bevond, waar in de diepte een waterstroom bruiste. En wat
waren dat voor donkere gestalten achter hem, die hem in de diepte wilde drijven? Joelde
daar geen hellegeesten door stormgeraas en stroomgedruis? |
|
Het koude zweet brak hem uit. Heel zijn verbrast en schuldig leven zag hij
in een enkel moment voor zich. Een berg van zonden tegen luttel goeds. Hij voelde zich
reeds een gedoemde en herkende nu zijn vrees. Hij probeerde te bidden maar tevergeefs, hij
wist geen woorden te bedenken of te zeggen. Een vaag berouw kwam in hem op, hij
wilde zich
bekeren en riep in al zijn angsten de bijstand in van de heilige Maagd. |
|
Een vreselijke donderslag kraakte door de hemel, maar door de plots er op
volgende stilte klonk er ook, zacht en vredig een klokje, dat het Angelus luidt voor
middernacht. Hij hoopte opnieuw te mogen leven, een beter leven ditmaal. Alsof het paard
voelde uit de klauwen van de duivel te springen, rent het nu plotseling in razende vaart
weg over de Sint Pietersberg. |
|
Eer de laatste galm van het angelusklokje was meegenomen door de wind,
bevond zich de ridder voor het klooster Observanten. Uit zichzelf had het weghollende
paard hem hierheen gevoerd. De ridder begreep het teken van de hemel en klopte aan. |
|
Sindsdien heeft hij als kloosterling een berouwvol en voorbeeldig leven
geleid. |