|
|
|
HET is al honderden en honderden jaren geleden, dat het gebeurde. Toen
moest op zekere dag een visboer uit Holland een kar vis brengen naar Roermond. Op weg
daarheen werd de man een verkeerde weg gewezen en zo kwam hij voor dag en dauw in Weert
terecht. Terwijl zijn kar over de hobbelige keien hotste, glipte er opeens een reuzenrog
van de slijmerige lading vis en viel op de keien. De visboer, die dit niet merkte, reed
door, de Maaspoort uit, in de richting van Roermond. Onderwijl waren de bewoners van Weert
zo stil aan wakker geworden en 'had er al gauw een de rog bemerkt, die daar op de straat
lag te spartelen en met zijn vervaarlijke staart sloeg. De Weertenaar, die nog nooit zulk
een beest had gezien, sloeg de schrik om het lijf. Dat was vast en zeker een gedrocht uit
de hel, een monster van de duivel. De man waarschuwde dadelijk zijn huisgenoten en in tijd
van enige minuten wist het heel de straat. Zulk een monster had nog niemand gezien, dat
was de bare duivel wel in persoon. Dadelijk werden nu boden gestuurd naar de burgemeester
en de pastoor, en toen de belleman van de naderende ramp vernam, want dat moest dat
hellevee toch zeker wel betekenen, trok deze met de bel er op uit en belde alle dappere
mannen van Weert samen. |
|
En de mannen van Weert lieten zich dat geen tweemaal zeggen. Van alle
kanten kwamen ze al opdagen met harken, gaffels en schoppen, om van oude hellebaarden en
lansen nog maar te zwijgen. Maar ze voelden, dat ze mogelijk nog niet met man genoeg
zouden zijn en daarom ging Hendrik Vos, ten einde de opmars zoveel mogelijk te verhaasten,
iets wat hij niet beter meende te kunnen dan door op zijn os te klauteren en deze te doen
"draven", er met dat dier op uit. |
|
Dat was me een tumult in het anders zo rustige Weert. De bel van de
belleman klonk, de noodklokken werden geluid, er rumoerde krijgsgeschreeuw en
wapengedruis. Eindelijk waren alle dappere helden vergaderd en werd er opgetrokken in de
richting van de plaats, waar de rustverstoorder 1ag en schrik aanjoeg door zijn heftige
bewegingen en het slaan met zijn getande staart. |
|
De dapperen hielden zich zoveel mogelijk schuil achter de geweldig groten
trommel van de tamboer, die alle ogenblikken omkeek, of de anderen ook nog volgden. Zodra
de helden van de anderen kant de pastoor zagen naderen, kroop hen de gezonken moed weer
wat uit de schoenen, waarin hij was gezakt en nu bleef hangen ter hoogte van hun knikkende
knieën. |
|
Toen men na een geforceerde mars de plaats had bereikt, waar het monster
lag, dat de stad met dood en verderf bedreigde, hield de één zich nog al meer achter de
ander en allen weer achter de tamboer, die nu nog vaker omkeek, of de andere helden er nog
waren. |
|
De pastoor had in de algemene verwarring en in de overdreven
zenuwachtigheid, zijn kalmte kunnen bewaren, dat was hij trouwens aan zijn waardigheid
verplicht. En terwijl de koster in gewaad, een emmer wijwater aandroeg, verzocht de
pastoor ernstig, een beetje plaats te maken, want hij wilde het toneel van de komende
bloedige strijd eerst wijden. Toen dat was gebeurd, kregen de helden wat meer moed en
werden de harken, de gaffels, de schoppen en de zeisen geheven, maar..... niemand deed een
stap nader. |
|
Jan Koek stond met zijn lans in de eerste rij. Hij was dapperder dan zijn
naam en een buurvrouw van hem riep hem toe "Steek toch Jan, Steek toch met
vertrouwen, want anders zal het ons allen rouwen". Maar Lies, de vrouw van Jan,
snauwde haar buurvrouw al gauw toe "Als jouw Jan stond, waar mijn Jan nu staat, zou
je tegen jouw Jan niet zeggen, zoals je nu tegen mijn Jan zegt" Steek Jan", maar
dan zou je tegen jouw Jan zeggen, wat ik nu tegen mijn Jan zeg "Jan,..." en mee
pakte zij haar Jan bij zijn kraag en trok hem uit het eerste gelid. |
|
Nu Jan niet durfde te steken, durfde het niemand en was er niets gebeurd,
dan stonden de helden van Weert er nog en lag de vis er ook nog. Gelukkig gebeurde er
iets. Daar kwam een huifkar aangehotst, dezelfde kar, die enige uren tevoren door de
slapende stad was gereden. De man had het gelui van de noodklokken gehoord en toen het
paard gekeerd. Korter bij de stad hoorde hij het tromgeroffel, vervolgens het
wapengekletter en toen hij midden in het gedrang kwam, vroeg hij, wat er eigenlijk gaande
was. |
|
Men, wees hem op den vis, "Aha" riep de visboer, blij verrast en
wilde zich door de rijen dringen. Doch nu hielden de helden hem terug. "Nee man, dat
nooit, wij zijn voor je ziel en je leven aansprakelijk. Zulke roekeloosheid, die gelijk
staat met zelfmoord. kunnen wij niet toelaten". |
|
Maar de visboer, een erg potige man, zette de helden al gauw op zij, greep
zijn vis en legde haar doodbedaard weer op zijn kar zeggende "O, domme Weertenaren,
wat u in zulke benauwenis brengt, is geen baarlijke duivel, maar een simpele vis". |