|
|
|
Keizer Karel de Grote was op jacht geweest. Hij had een hert zover
vervolgd tot zijn jachtgenoten achterbleven en hij in het woud tussen Aken en Roermond
verdwaalde. Hij blies al op zijn horen maar niemand die hem antwoord gaf. |
|
Zo dwaalde hij rond en vond maar geen uitweg tot hij eindelijk op een
afstand een lichtje zag schemeren in de duisternis van het woud. Hij ging er heen en kwam
toen aan een vervallen hut op een open plaats in het geboomte. In de hut stond een oude
vrouw bij het vuur. |
|
Is Aken ver? was zijn eerste vraag. |
|
Aken? vroeg de vrouw verwonderd. |
|
Hoe laat is het dan wel? luidde de even verbaasde wedervraag van de
keizer. |
|
De zon is al een uur onder, antwoordde de vrouw en keek naar de lucht. |
|
Si tard, murmelde de keizer in zichzelf. Zo laat, hij begreep dat hij Aken
niet voor de volgende dag zou kunnen bereiken en overnachtte dus in de hut. |
|
De volgende dag vertrok hij. Hij betaalde de gastvrijheid rijkelijk en
beloofde nog meer te zullen doen. Hij schonk de oude vrouw spoedig een groot stuk grond,
dat deze door haar bloedverwanten liet bewonen. De nederzetting breidde zich uit tot een
dorp, het dorp werd een ommuurde stad die altijd beweerde haar naam te hebben ontleend aan
de uitroep van keizer Karel, Si tard "Zo laat". |