|
|
|
Op Chaloen onder Schin op Geul woonde een graaf, die erg
van de jacht hield. Maar in een van zijn bossen, huisde de Wilde Jager en als de graaf in
het jachtseizoen ter jacht reed, en met zijn stoet van jagers, paarden en honden over de
brug van de Geul wilde, stond daar de Wilde Jager al met zijn spook paard aan de
overkant, om hem af te schrikken en zijn stoet de overgang te beletten. De paarden en
honden sprongen dan dadelijk terug en geen macht ter wereld was in staat, hen nog ook maar
één pas vooruit te doen zetten. De graaf probeerde het dan nog wel met zijn paard, doch
hij kreeg het niet verder dan voor de brug. Het stond er te rillen van angst voor de tros
van de Wilde Jager, die bezig was aan de overkant. Het hoorngeschal en het gedruis van
diens gezellen deden het dier steigeren en er bleef de graaf niet veel anders over, dan
weer terug te rijden naar het kasteel. |
|
Dit had zo enige jaren geduurd en de graaf was ten einde
raad. Hij wist niet wat hij ertegen zou doen. Eindelijk ging hij naar de kluizenaar van
Schaesberg, vertelde deze hoe de Wilde Jager hem ieder jaar de jacht belemmerde, en vroeg
om raad. |
|
De heilige man dacht lang na en ried de graaf toen aan, bij
de brug, maar dan aan de overkant van de Geul aan de zoom van het bos, drie beeldjes op te
richten ter ere van Jezus, Maria en Johannes. "Als gij die hebt opgericht, op de
plaats, waar de Wilde Jager u altijd tegenhoudt, is zijn macht gebroken, want hij en zijn
gezellen zijn heidenen!" besloot de kluizenaar. |
|
De graaf liet de drie beeldjes maken en plaatsen, waar ze
nu nog staan, gelijk de kluizenaar het hem had geraden. En toen hij een volgend jaar weer
ter jacht ging, kon hij met zijn stoet ongehinderd de brug passeren. De Wilde Jager en
zijn heidense gezellen, met hun hoorngeschal en weidemans-gedruis waren er niet meer. Zij
waren gevlucht voor de tekenen van de macht, die ook regeert over de hel. |