|
|
|
Op een julidag in het jaar 1778 trok Jan van den
"Besjeshôf", een hoeve ongeveer een half uur van Venlo gelegen, met zijn knecht
Helmes, een jongen uit Velden, naar de Hêringsche heide, om strooisel te hakken. Daar het
die dag zo schroeiend heet was, gingen zij eerst om vijf uur in de namiddag van de hoeve
weg, met het voornemen, laat door te werken. Het was al heel laat in de avond, toen beiden
terugkeerden. |
|
Aan de helling van de berg gekomen, bleven ze even rusten,
want uit de verte klonk het klokje van de heremijt, die het Angelus luidde; het liep tegen
middernacht. Daarna daalden zij de helling af door de holle weg, die leidt naar de dijk,
waarlangs de Arenborg en Genraoi gelegen zijn. |
|
Doodmoe van het zware, vervelende werk, stapten de
"Besjes" lui voort. Zij konden de laatstgenoemde plaats nauwelijks achter de rug
hebben, toen Helmes een gedruis in de lucht meende te horen. Hij greep de Besjesboer bij
de arm en riep; "Baas, baas, kijk eens naar boven! Een vurige wagen met vier paarden
ervoor en een mens erin, die lammenteert!" |
|
"Jongen", zei Jan, "maak een kruis en bidt
een Onze Vader, opdat ons geen kwaad overkomen. Ik weet, wie het is." |
|
Door angst gedreven en tot in de ziel geroerd door het
lijden van de ongelukkige, die hen was verschenen, spoedden zij zich de dijk over naar de
Oude Straalseweg, op de hielen gezeten, zo meende ze door allerlei vreemde geesten en
ander kwaad gespuis, waartegen het scherpste wapen en de grootste moed niets vermogen.
Niet voor zij de kruin van de hoge linde van Besjeshof in het zicht kregen, viel hen de
schrik van het lijf en durfde Helmes aan zijn baas te vragen, wie zij dan wel gezien
hadden. " Zou het de man met zijn wagen zijn, waarvan Hoeberts Drik nog zo lang niet
geleden vertelde?" vroeg hij. "Juist jongen", antwoordde Jan, " hij was
het, Hazenpoot, de schelm, die de lonen van de werklieden achterhield. Nu is het te laat,
maar zondag hebben wij tijd, dan zal ik je die geschiedenis wel eens vertellen, want ik
ken ze goed". |
|
En 's zondags vertelde Jan: |
|
In de eerste jaren van 1600 waren deze landen
Spaans en
werden zij bestuurd door een aartshertogin, die haar zetel te Brussel had; als ze niet
Bilke Clör of Eusenie heette, dan ben ik haar naam kwijt. Om de Hollanders, haar
vijanden, die een winstgevende handel met Duitsland dreven, afbreuk te doen en de handel
en de scheepvaart op haar eigen gebied wat op te beuren, besloot zij een kanaal te doen
graven van Rheinberg naar Venlo, om daarmee de Rijn te verbinden met de Maas. In 1626 werd
de eerste spade in de grond gestoken en het werk met ijver en moed op verschillende punten
tegelijk begonnen. |
|
Over het graven van het kanaal op Venlo's en Straals
grondgebied stond een vreemde vent met een rode baard en een krom been als aannemer en
opzichter. Hij werd in de wandeling Hazenpoot genoemd. Hij was er op uit om onder alle
mogelijke voorwendsels het loon van de werklieden in te houden tot profijt van zijn
eigen
zak. De dagloner, die daar tegen op kwam en zijn rechtmatig loon eiste, werd door de wacht
van het werk, die helemaal op de hand van Hazenpoot was, gegrepen en voor een dag op water
en brood gezet. De mensen moesten zwaar werken en stonden dikwijls tot aan de knieën in de
modder en in het water. Zij, die ziek werden en de koorts kregen, stuurde hij zonder hulp
weg en werden aan de barmhartigheid van de goede mensen overgelaten. Zulk een handelwijze
riep wraak voor Onze Lieve Heer. Maar luister ook, wat er gebeurde. Beladen met de
algemene verachting, moest Hazenpoot zich uit de voeten maken en vluchtte hij naar
Brabant. |
|
Verscheidene jaren later keerde een troep mensen uit Venlo
op Kerstnacht naar huis terug. Zij hadden de nachtdienst bij de bruine paters bijgewoond
en waren daartoe, door de bemoeiingen van de Scholtes aan de Helpoort uit en ingelaten.
Ter hoogte van het kanaal gekomen, sloeg hen opeens een warme gloed over het hoofd en toen
zij naar boven keken, zagen zij een gloeiende wagen, met een man erin, die zij dadelijk
herkenden als Hazenpoot en die de armen naar hen uitstak om ontferming. Die mensen waren
zeer beangstigd en spoedden zich biddende naar huis. |
|
Korte tijd daarna hoorde men vertellen, dat Hazenpoot na
verloop van vijftien jaar en na zich te hebben bekeerd en al zijn geld en goed aan de
armen te hebben gegeven, te Leuven gestorven was. Dus helemaal zal hij wel niet verloren
zijn gegaan, maar dat is zeker, ik en Helmes hebben het gezien, zijn straf is nog niet
uit. Hij zweeft nog altijd met zijn gloeiende wagen door de lucht en wordt geschroeid en
geblakerd tot hij zal hebben voldaan aan de Hemelse gerechtigheid, als een waarschuwing
voor ieder, die het zou durven bestaan, zijn voorbeeld na te volgen. |