|
|
|
Het was laat in de avond, toen wiesvrouw (de vroedvrouw),
peter en meter naar Sibbe teruggingen vanuit Oud Valkenburg, waar zij een kind ten doop
hadden gehouden. Toen zij in het Sint Jansbos kwamen, hoorden zij rinkelen als van een
halster van een paard. Zij meenden, dat het kwam van een paard, dat te grazen liep in de
Sint Jansgrubbe, waar veel gras stond en een van hen zei: "Daar heeft de boer weer
zijn krak (oud of mager paard) in de schlond (van het Duitse Schlund) gejaagd. Dan kan het
zich weer stief (zat) vreten en ziet het iemand, dan zegt hij: de prie (kreng) is mij
losgebroken!" |
|
Nauwelijks had hij dat gezegd, of er ontstond een vreselijk
gedruis en gekraak in de struiken en bomen en tot hun grote ontzetting zagen zij, hoe een
grote zware koets, getrokken door vier zwarte paarden, dwars door het bos reed, terwijl
een "Moor" als lijfknecht achter op de bok zat. Die verschijning greep hen zó
aan, dat zij hun weg vervolgden zonder een woord meer te spreken. |
|
Toen zij de volgende dag vertelden, wat hun was overkomen,
hoorden zij, dat het reeds meerderen bekend was, dat het spookte in het Sint Janbos. Men
wist zelfs te vertellen, dat het een vroegere graaf van Schaloen zou wezen, die daar 's
nachts werd rondgereden, omdat hij zijn verplichtingen niet had nagekomen, die hij op zich
had genomen bij het in bezit nemen van het Sint Jansbos. Hij moest namelijk jaarlijks de
"Meien" voor de bronk (processie) uit het bos laten halen en de arme
communiekinderen laten kleden. |