|
|
|
Sinds de tijd, dat er bij de heer van het slot Terheyden in
de Brunssummerhei een rode knecht diende, had de heer de naam, met de duivel op goede voet
te staan. |
|
Hij had al lang geprobeerd het mooiste meisje van Brunssum
tot zich te lokken, om zijn hartstocht te bevredigen, maar het was ook zijn rode knecht
nog niet gelukt aan die wens van zijn heerschap te voldoen. Het meisje wilde van geen
beloften of verzoeken horen. |
|
Toen de jonker zag, dat het niet ging met beloften, besloot
hij tot list en geweld. Hij kocht een oud wijf om, dat de naam had een heks te zijn. Zij
zou zilveren voorwerpen aan het slot toebehorende, verstoppen in de schuur van het
ouderlijk huis van de vrijer van het meisje. Dan zou de slotheer wel zorgen voor de rest. |
|
Het was in de tijd van de Bokkenrijders: moorden,
diefstallen en branden waren aan de orde van de dag. Op zekere nacht brandde het in de
schuren van het slot Terheyden en de volgende morgen heette het ook, dat er was gestolen.
Alles werk van de Bokkenrijders. |
|
De schuur werd doorzocht en het zilver gevonden. Het bewijs
was vernietigend; de jongeman werd naar de gevangenis te Maastricht gevoerd. |
|
Drie dagen later kwam het meisje naar het slot Terheyden.
Zij wilde proberen de slotheer te vermurwen. Hij beloofde dan ook haar liefste te redden,
mits zij hem terwille was. Op haar weigering gaf hij haar vierentwintig uur de tijd om
zich te bedenken. |
|
De volgende dag keerde zij terug, tot alles bereid. Zij
bleef op het slot en hoopte maar en hoopte maar, tot zij op een morgen vanuit het raam
zag, hoe mannen op de Heksenberg, waar de galg stond, bezig waren met ladders. Zij
huiverde, want zij begon iets te vermoeden. |
|
"Wat gaat er nu gebeuren?" vroeg zij angstig aan
de jonker. |
|
"Hij krijgt, wat hij verdiend heeft!" snauwde
deze haar terug. "Daar was geen uitweg. Laat de duivel hem redden, als hij
kan
" |
|
Toen hij dit zei, zag zij plotseling de horens boven de
haren van zijn hoofd uitsteken. |
|
"Red mij! Red mij!" schreeuwde zij wanhopig,
terwijl zij voor hem vluchtte. Hij achtervolgde haar en haar hulpgeroep klonk telkens op
een hogere verdieping. Het klonk nog op de torentrap en van de daklijst, toen uit de
heldere hemel een slag daverde over de heide, en het kasteel plotseling wegzonk in de
diepte, waarover het water van de grachten zich sloot. |
|
Nog dikwijls werd 's nachts die vrouwenstem gehoord, die
dan hier, en dan daar maar altijd: "Red mij! Red mij! riep. |