|
|
|
Te Meerssen klopte het s avonds altijd op de luiken. Dat deden de
alvermannetjes. Ze riepen dan altijd: "Leen me dit, leen me dat?" Ze vroegen
meestal kookgerei. De mensen moesten gebruikte ketels, potten en pannen buiten zetten en
dan kwamen de ventjes ze halen. |
|
s Morgens vonden de bewoners hun huisraad weer terug, goed
schoongemaakt en blinkend gepoetst. |
|
Iemand, die het fijne van alles wilde weten, keek eens op een avond, toen
er buiten weer zulk een ventje riep: leen me dit, leen me dat, door het sleutelgat; toen
werd hem een oog uitgeblazen. |
|
Te Doenrade onder Oirsbeek had een knecht stukken van versleten
schoenlappen in de rijstepap gedaan, die klaar werd gezet als de Alvermannetjes kwamen.
Zij kregen anders brokken peperkoek, maar de knecht meende een héle baas te zijn, door de
ventjes eens voor de gek te kunnen houden. Toen hij de pot klaar had gezet, ging hij boven
het dampgat van de zolder liggen om de maaltijd van de kabouters af te kijken. |
|
"Wat zijn die brokken hard, vandaag?" vroeg een van de
mannetjes. "Dat is een poets van de knecht. Zie je hem niet? Blaas hem eens gauw het
licht uit!" antwoordde een ander ventje. |
|
De volgende dag had de grappige knecht een oog verloren. |