|
|
|
Aan Genhout , een bos tussen Meerssenhoven en Haartelstein op de grens der
gemeenten Itteren en Bunde, lag vroeger een voetbruggetje over de Geul, dat ieder jaar
door de overstroming van de Maas werd weggespoeld. |
|
Op zekere nacht was er een stroper uit Bunde daar in de omtrek aan het
jagen. Het was winter, de sneeuw lag nog al hoog en het had flink daarop gevroren. Hij had
daar pas een haas geschoten, zag het dier tuimelen en wilde het juist oprapen, toen hij op
enige afstand een gedaante geheel in het wit, zag naderen. Tegelijkertijd hoorde hij een
krek-krek-krek van stappen in de bevroren sneeuw of takjes braken. Zijn eerste gedachte
was, met een garde-chasse te doen te hebben. Die kleden zich in die tijd dat de sneeuw
ligt, wel eens in een witte jas over hun andere kleren heen, om niet te worden opgemerkt
tijdens hun ronde. |
|
De stroper keek de gedaante nog eens beter aan en hoorde nu, dat zij iets
zei. Hij kon haar niet verstaan, maar het klonk als een roep. Daarna verdween zij. Nu
begreep hij er helemaal niets van. |
|
Wanneer het een garde-chasse was geweest, zou die niet zo ineens verdwenen
zijn. En al was hij helemaal niet bang van aard, zo vermoedde hij aan die gedaante toch
iets, wat hem niet zuiver leek. Hij nam zijn haas en daar het hem te koud werd, ging hij
naar huis. |
|
Thuis gekomen, vertelde hij het gebeurde aan zijn vrouw en deze verzocht
hem daar niet meer te stropen. Hij vertelde het ook aan een andere loerjager, die er ook
niets van begreep. "Ik ben al dikwijls die kant uit geweest, al was het dan niet na
middernacht. Hoewel ik niet geloof aan dergelijke dingen, wil ik toch wel eens met je mee
gaan." |
|
Zij gingen de volgende nacht. |
|
Toen het middernacht werd zagen zij de gedaante al tussen de bomen
naderen. Weer klonk het krek-krek-krek, maar op een afstand van twintig à dertig meter
stond de gedaante stil, zei weer iets wat de beide mannen niet verstonden en verdween
toen. "Zie je wel, dat ik je niet belieg," verzekerde de eerste loerjager. |
|
Het geval werd spoedig bekend en al gauw wist heel de buurtschap ervan. De
meeste zouden voor geen geld van de wereld meegaan, maar er waren er toch ook twee, die
het spook wel eens graag wilden zien. "Ja," zei de een, "wij moeten weten,
wat dat is. Het verjaagt ons het wild. Het moet zich maar verklaren, anders schiet ik het
kapot." "Dat zou ik maar laten," meende de stroper, die de gedaante het
eerst had gezien. "Je weet nooit, wat het is." |
|
De derde nacht gingen zij met hun vieren, allen gewapend met geweren.
Vertoonde de gedaante zich nu, dan konden de buren niet zeggen, dat hij dronken was, toen
hij meende iets te zien, om later eraan toe te voegen, zij hebben dat met hun tweeën
afgesproken. |
|
Het viertal ging dan, maar nauwelijks vertoonde de gedaante zich weer, of
de man, die zo dapper wilde schieten en zijn kameraad gingen met geweer en al lopen en
lieten de twee eersten alleen staan. |
|
De gedaante naderde weer als in de vorige nachten en stond dan stil. Zij
riep ook weer iets. Nu vermande zich de stroper, die haar het eerst had gezien en
zei:"Als je garde-chasse of veldwachter bent, verklaar je dan en als je het niet
bent, zeg dan wat je begeerte is. |
|
Toen antwoordde de gedaante in 't wit: "Ik moet hier zo lang
terugkeren, tot de derde boom vanaf de brug is omgehouwen. Twee bomen zijn al omgehakt,
maar niemand denkt eraan de derde te vellen. Wie hem omkapt, zal er een schat vinden en
eerst dan zal ik rust hebben." Daarna verdween de gedaante weer. |
|
De mannen haastten zich om uit het bos te komen, maar spraken onderweg
toch af, wat zij zouden doen. Het beste was de boom van de eigenaar te kopen, zonder
natuurlijk te zeggen waarom. Dat deden zij. |
|
Zij begonnen die dag nog te kappen, maar kregen hem niet om, al was hij
ver ingehakt. 's Nachts gingen zij weer naar de boom, om te zien wat er zou gebeuren. Om
twaalf uur verscheen de geest en zagen zij hem boven de Geul drijven. Hij verdween die
nacht zonder iets te zeggen. |
|
De tweede dag kregen zij de boom om en begonnen zij de wortels uit te
graven. Zij hadden daarvoor nieuwe spaden meegebracht en spraken geen woord, gelijk dat
bij het graven naar schatten behoort. Het scheen hen een buitengewoon werk de wortelstronk
uit te graven. 's Nachts begonnen zij nog eens opnieuw en tegen middernacht stiet een van
de gravers tegen een grote aarden pot. Zij bedwongen hun verrassing en gaven elkaar enkel
tekens. De pot bleek geheel te zijn gevuld met geldstukken, gouden en zilveren door
elkaar. |
|
Om twaalf uur verscheen de gedaante weer en kwam nu tot bij hen. De eerste
stroper vroeg haar, wat zij met het geld moesten beginnen, want dat had de geest nog niet
gezegd. Zij antwoordde toen: "De schat, die gij gevonden hebt, moet gij in drie
gelijke delen verdelen. Het eerste deel geeft gij aan de kerk, want het is geld, dat ik
niet goed heb besteed. Het tweede deel dient, om het bouwen van een brug hier over de Geul
te bekostigen, want als de Maas uitgaat, slaat zij de oude voetbrug telkens weg. Die
nieuwe brug moet gemaakt worden uit het hout van deze boom, waaronder de schat lag, anders
wordt zij evenals de oude brug, weggeslagen door het overstromende water. Het derde deel
is voor u, uit dank, dat gij mij verlost hebt." Toen verdween de geest en is niet
meer gezien. |
|
Op de plaats, waar de oude voetbrug lag, werd een nieuwe gebouwd,
vervaardigd uit het hout van de boom, waaronder de schat lag. De Maas had geen macht over
haar, gelijk de geest het voorspeld had. Later werd zij door de ijzeren brug vervangen,
die er nog ligt. |