DE SCHAT BIJ GEULBRUG
balk-boven.GIF (12492 bytes)
Aan Genhout , een bos tussen Meerssenhoven en Haartelstein op de grens der gemeenten Itteren en Bunde, lag vroeger een voetbruggetje over de Geul, dat ieder jaar door de overstroming van de Maas werd weggespoeld.
Op zekere nacht was er een stroper uit Bunde daar in de omtrek aan het jagen. Het was winter, de sneeuw lag nog al hoog en het had flink daarop gevroren. Hij had daar pas een haas geschoten, zag het dier tuimelen en wilde het juist oprapen, toen hij op enige afstand een gedaante geheel in het wit, zag naderen. Tegelijkertijd hoorde hij een krek-krek-krek van stappen in de bevroren sneeuw of takjes braken. Zijn eerste gedachte was, met een garde-chasse te doen te hebben. Die kleden zich in die tijd dat de sneeuw ligt, wel eens in een witte jas over hun andere kleren heen, om niet te worden opgemerkt tijdens hun ronde.
De stroper keek de gedaante nog eens beter aan en hoorde nu, dat zij iets zei. Hij kon haar niet verstaan, maar het klonk als een roep. Daarna verdween zij. Nu begreep hij er helemaal niets van.
Wanneer het een garde-chasse was geweest, zou die niet zo ineens verdwenen zijn. En al was hij helemaal niet bang van aard, zo vermoedde hij aan die gedaante toch iets, wat hem niet zuiver leek. Hij nam zijn haas en daar het hem te koud werd, ging hij naar huis.
Thuis gekomen, vertelde hij het gebeurde aan zijn vrouw en deze verzocht hem daar niet meer te stropen. Hij vertelde het ook aan een andere loerjager, die er ook niets van begreep. "Ik ben al dikwijls die kant uit geweest, al was het dan niet na middernacht. Hoewel ik niet geloof aan dergelijke dingen, wil ik toch wel eens met je mee gaan."
Zij gingen de volgende nacht.
Toen het middernacht werd zagen zij de gedaante al tussen de bomen naderen. Weer klonk het krek-krek-krek, maar op een afstand van twintig à dertig meter stond de gedaante stil, zei weer iets wat de beide mannen niet verstonden en verdween toen. "Zie je wel, dat ik je niet belieg," verzekerde de eerste loerjager.
Het geval werd spoedig bekend en al gauw wist heel de buurtschap ervan. De meeste zouden voor geen geld van de wereld meegaan, maar er waren er toch ook twee, die het spook wel eens graag wilden zien. "Ja," zei de een, "wij moeten weten, wat dat is. Het verjaagt ons het wild. Het moet zich maar verklaren, anders schiet ik het kapot." "Dat zou ik maar laten," meende de stroper, die de gedaante het eerst had gezien. "Je weet nooit, wat het is."
De derde nacht gingen zij met hun vieren, allen gewapend met geweren. Vertoonde de gedaante zich nu, dan konden de buren niet zeggen, dat hij dronken was, toen hij meende iets te zien, om later eraan toe te voegen, zij hebben dat met hun tweeën afgesproken.
Het viertal ging dan, maar nauwelijks vertoonde de gedaante zich weer, of de man, die zo dapper wilde schieten en zijn kameraad gingen met geweer en al lopen en lieten de twee eersten alleen staan.
De gedaante naderde weer als in de vorige nachten en stond dan stil. Zij riep ook weer iets. Nu vermande zich de stroper, die haar het eerst had gezien en zei:"Als je garde-chasse of veldwachter bent, verklaar je dan en als je het niet bent, zeg dan wat je begeerte is.
Toen antwoordde de gedaante in 't wit: "Ik moet hier zo lang terugkeren, tot de derde boom vanaf de brug is omgehouwen. Twee bomen zijn al omgehakt, maar niemand denkt eraan de derde te vellen. Wie hem omkapt, zal er een schat vinden en eerst dan zal ik rust hebben." Daarna verdween de gedaante weer.
De mannen haastten zich om uit het bos te komen, maar spraken onderweg toch af, wat zij zouden doen. Het beste was de boom van de eigenaar te kopen, zonder natuurlijk te zeggen waarom. Dat deden zij.
Zij begonnen die dag nog te kappen, maar kregen hem niet om, al was hij ver ingehakt. 's Nachts gingen zij weer naar de boom, om te zien wat er zou gebeuren. Om twaalf uur verscheen de geest en zagen zij hem boven de Geul drijven. Hij verdween die nacht zonder iets te zeggen.
De tweede dag kregen zij de boom om en begonnen zij de wortels uit te graven. Zij hadden daarvoor nieuwe spaden meegebracht en spraken geen woord, gelijk dat bij het graven naar schatten behoort. Het scheen hen een buitengewoon werk de wortelstronk uit te graven. 's Nachts begonnen zij nog eens opnieuw en tegen middernacht stiet een van de gravers tegen een grote aarden pot. Zij bedwongen hun verrassing en gaven elkaar enkel tekens. De pot bleek geheel te zijn gevuld met geldstukken, gouden en zilveren door elkaar.
Om twaalf uur verscheen de gedaante weer en kwam nu tot bij hen. De eerste stroper vroeg haar, wat zij met het geld moesten beginnen, want dat had de geest nog niet gezegd. Zij antwoordde toen: "De schat, die gij gevonden hebt, moet gij in drie gelijke delen verdelen. Het eerste deel geeft gij aan de kerk, want het is geld, dat ik niet goed heb besteed. Het tweede deel dient, om het bouwen van een brug hier over de Geul te bekostigen, want als de Maas uitgaat, slaat zij de oude voetbrug telkens weg. Die nieuwe brug moet gemaakt worden uit het hout van deze boom, waaronder de schat lag, anders wordt zij evenals de oude brug, weggeslagen door het overstromende water. Het derde deel is voor u, uit dank, dat gij mij verlost hebt." Toen verdween de geest en is niet meer gezien.
Op de plaats, waar de oude voetbrug lag, werd een nieuwe gebouwd, vervaardigd uit het hout van de boom, waaronder de schat lag. De Maas had geen macht over haar, gelijk de geest het voorspeld had. Later werd zij door de ijzeren brug vervangen, die er nog ligt.
DREAMWORLD™
balk-onder.GIF (12494 bytes)